Wat herinner jij je nog? (Eeuwigheidszondag)

Preek over Genesis 35:1-20

De grafsteen

Wat herinner jij je nog? Wat weet jij nog van hoe papa vroeger was? Wat weet jij nog van oma? Vandaag gedenken we degenen die gestorven zijn. Degenen die ons lief waren. En dan komen de herinneringen boven.

Zo gaat dat vaak ook in de dagen voordat je een geliefde begraaft of laat cremeren. Je komt als familie bij elkaar en haalt herinneringen op. Mooie herinneringen, maar ook verdrietige herinneringen. Er is dankbaarheid om wat je gekregen hebt en verdriet om wat je miste. En ook na de uitvaart denk je na over hoe je die herinnering vormgeeft. Zetten we een steen op het graf, strooien we de as uit op een bijzondere plek? En als we een steen doen, wat komt er dan op te staan? Wat willen we blijven herinneren en hoe maken we dat zichtbaar.

Jakob plaatst ook een steen op het graf van zijn geliefde Rachel. Stel je voor hoe hij daar staat. En hoe hij terugkijkt. Hij denkt aan hoe hij haar lang geleden voor het eerst ontmoette. Hij was op de vlucht voor zijn broer Ezau, die wilde hem doden. Alleen met niets bij zich kwam hij aan in een vreemd land. Maar daar bij de waterput had hij Rachel ontmoet. Hij was zo blij geweest om haar te ontmoeten dat hij opeens de kracht had om in z’n eentje die enorme steen die op de put lag weg te duwen. En Rachel en haar familie hadden hem zo welkom geheten! Hij had een nieuwe familie gekregen. En hij was verliefd op Rachel geworden. Wat was ze mooi. Wat een prachtige ogen had ze! Als ze hem daarmee aankeek, dan zweefde Jakob.

Zeven jaar had hij voor haar moeten werken als bruidsschat, maar voor zijn gevoel waren het maar een paar dagen geweest, zoveel hield hij van haar (Genesis 29:20). Daarna was het helaas allemaal niet zo mooi meer geweest. Er was gedoe geweest in z’n huwelijk. Altijd gedoe. Omdat hij ook moest trouwen met Rachels oudste zus Lea. Die kreeg het ene kind na het andere, maar Rachel kreeg geen kinderen. Ze was er gefrustreerd geraakt. Jakob hoorde het haar nog zeggen: ‘Geef me kinderen, anders ga ik dood.’ En dus had Jakob seks gehad met Rachels slavin Bilha. Zo vond Rachel, kreeg ze toch ook zelf kinderen. Kinderen krijgen werd een soort wedstrijd tussen Rachel en Lea (Genesis 30:1-8). Uiteindelijk, had Rachel dan toch een kind gekregen Jozef. Prachtig, maar Rachel had er gelijk bij gezegd: ‘Ik hoop de HEER mij er nog een zoon bij geeft’ (Genesis 30:24). Mooie, lieve Rachel. Maar ook ongelukkige, ontevreden Rachel. Ze had haar tweede zoon gekregen, maar dat was gelijk haar dood geworden. ‘Ongelukskind!’[1] was haar laatste uitroep geweest.

Rachel en Jakob hadden zoveel meegemaakt. Ik denk dat Jakob dat niet wilde vergeten. Hij plaatst een steen op het graf van Rachel. Hier ligt ze dan, zijn vrouw, zijn geliefde. Ze heeft hem zoveel geluk en blijdschap gegeven, maar ook gedoe, geruzie en frustratie. Hier ligt ze, een groot deel van zijn leven.

De steen in Bethel (in welke volgorde vertellen?)

Jakob heeft toen vast ook teruggedacht aan die andere steen, die hij Bethel had opgericht. Die steen herinnerde hem ook aan vroeger. Toen hij was weggevlucht bij zijn broer Ezau. Hij moet zich beroerd gevoeld hebben. Stel je voor: je hebt een stoere sterke broer die het lievelingetje van z’n vader is. Hij heeft al twee vrouwen. Hij gaat altijd op jacht, want dat kan hij goed. Je vader vraagt hem als hij wat lekkers wil eten om op jacht te gaan. En jij, jij bent het mama’s-kindje. Je moeder bedenkt een slim plan om je oude blinde vader te bedriegen en jij voert dat gewoon uit. Je bedriegt gewoon je oude blinde vader, omdat mama het zegt. En als zij zegt dat je moet vluchten, dan vlucht je. Een erg positief zelfbeeld zal Jakob niet van zichzelf gehad hebben, denk ik.

En die Jakob – op de vlucht alleen, schuldig, bang – slaapt s nachts buiten en ontmoet God. Tegen Hem zegt de Heer: ‘jou, jou zal ik zegenen. Het land waarop je nu ligt zal van jou worden. Al heb je nog geen vrouw, zoals je broer, jij zult worden tot een menigte van volken. En ikzelf zal bij je zijn, ik zal je overal beschermen, waar je ook heen gaat. Ik zal je uiteindelijk weer veilig in je land terugbrengen.’ Dat doet God voor hem. Duidelijk, niet omdat Jakob een fantastisch kerel was, maar dat is nu genade. Gewoon, omdat God het wil. Omdat God hem uitkiest, van Hem houdt.

En dat is gebleken. God heeft hem beschermd telkens weer. We lazen dat Jakob doodsbang as. Zijn zonen Levi en Simeon hadden door een gemene list een hele stad uitgemoord. En zijn andere zonen hadden die stad geplunderd. Dat kon natuurlijk niet. Dat zouden de andere steden niet zomaar laten gebeuren! En Jakob en zijn familie was niet zo groot. Dat kon niet goed aflopen.

Maar juist op dat moment had God gezegd: ‘Ga naar Betel. Bouw er altaar voor Mij. Ik heb daar met je gesproken toen je vluchtte voor Ezau.’ Het is alsof God tegen Jakob zegt: herinner je hoe ik beloofd heb je te beschermen. Denk aan wat ik je ooit beloofd heb. En dat denken aan, dat moet Jakob niet alleen in zijn hoofd doen. Nee, hij moet daarvoor letterlijk uit z’n comfortzone stappen.

Hij moet terwijl hij zich bedreigd voelt een reis gaan ondernemen. Zo’n reis moet Jakob en zijn familie nog kwetsbaarder gemaakt hebben tegen iedereen die hen iets zou willen aandoen. Het vroeg moed, of beter gezegd, vertrouwen dat God hen zou beschermen.

In Betel krijgt Jakob nog eens te horen wat hij al wist. Al de dingen die God daar tegen hem zegt, had hij eerder gehoord. Van zijn vader en toen hij al lang geleden in Betel was. Hij hoort niets nieuws en toch is het belangrijk voor hem om het zich te herinneren. Voor nu: in de dreiging zorgt God voor hem. Maar ook voor straks: wat er ook gebeurt, ik zal je zegenen.

Wat herinner jij je je nog? Hoe breng jij je opnieuw te binnen wie God voor je is? Heb je net als Jakob een plek om soms naar terug te keren. Om het weer tot je door te laten dringen: God is bij mij. Misschien kan deze kerk en kunnen de kerkdiensten ook zo’n plek zijn. Zo zijn ze in elk geval bedoeld. Je stapt – als je kunt – uit je comfortzone om hier te zijn. Je hoort hier misschien lang niet altijd nieuwe dingen. Daar gaat het ook niet allereerst om, maar  ik hoop dat je hier wel opnieuw Gods stem hier kunt horen, die je in herinnering brengt: ik ben bij je. Ik zegen je. Vertrouw op mij ook je verdrietig bent, of bang of niet weet wat je nog te wachten staat.

Niet voor niets noemen we de kerk net zoals de plek waar Jakob God ontmoet – Betel, dat betekent ‘huis van God.’

Wat die stenen met elkaar te maken hebben

Maar wat hebben deze twee stenen nu met elkaar te maken? De grafsteen en de steen waarin Gods aanwezigheid en hulp wordt herinnerd? Zeg niet te gauw: dat God er altijd is, dat maakt alles goed. Dat er eigenlijk maar één steen is die er toe doet, namelijk de steen van Betel. Zo staat het niet in het verhaal van Genesis. Ik heb het zojuist in de verkeerde volgorde verteld: eerst het verhaal van de grafsteen en toen het verhaal van de steen bij Betel. Maar het ging precies andersom. Jakob ging op weg naar Betel. Daar werd hij herinnerd aan Gods beloften en daarna verloor hij zijn vrouw. En beide keren plaatste hij een steen. De eerste steen maakt de tweede niet overbodig.

Gods grote beloften: ik zal je zegenen, jij krijgt dit land, ik ben bij je, ze betekenen niet dat Jakob geen vreselijke dingen meemaakt. Die beloften maken zijn verdriet ook niet minder. Dat is nog steeds zo: verdriet, gemis is niet persé minder erg als je gelooft. Nog steeds kan je verdriet dan hartverscheurend zijn.

En tegelijk – ze staan ook niet los van elkaar: die steen in Betel en die steen op het graf van Rachel. Het verdriet is niet minder heftig, niet minder erg. Maar het verdriet heeft niet het laatste woord. ‘Ben-Oni’, ‘ongelukskind’, noemt Rachel haar zoon. Maar Jakob zegt: ‘Nee, je heet “Benjamin”, “lievelingskind”, “kind van het geluk.” Jakob houdt hoop, ook in de ramp die hem overkomt.

De grafsteen zegt: Rachel was hier. Wat een verdriet. Ze was er en is er niet meer. De steen in Betel zegt: God was hier en Hij is er. Hij blijft voor altijd. Die stenen staan naast elkaar.

Maar misschien moet je nu net als ik ook nog denken aan die andere steen. Die steen waarin de twee stenen samen komen: de steen van Betel en de steen van Rachel. Die steen die zegt: Jezus was hier, maar Hij is opgestaan. Die steen die weggerold werd van het graf.

Nee, die steen maakt nu nog geen einde aan al het verdriet en het gemis. Maar die zegt wel: de pijn van de dood heeft niet het laatste woord. Het laatste woord is aan God, de Eeuwige, die sterker is dan de dood.

Wat herinner jij je nog… van je geliefden die er niet meer zijn? Koester de goede herinneringen en ga het verdriet en de pijn niet uit de weg. Huil er gerust om en deel je herinneringen met elkaar.

Maar, als je kunt, herinner je ook dat andere, dat wat God doet en deed. Haal ook die herinneringen op. De herinnering aan God die naar Jakob toe kwam, een moederskindje, een bangerik, een vluchteling, een bedrieger. Herinner je God die naar de wereld kwam in Jezus voor watjes, bedriegers, vluchtelingen, zondaars, voor macho’s, voor mensen die zich overschreeuwen, voor jou. Herinner je Jezus die huilde bij het graf van een vriend. Die zich overgaf in de dood. En herinner je dat zijn graf geopend werd en de steen werd weggerold.

Amen

Het idee voor een preek over deze tekst voor eeuwigheidszondag en ook de opbouw van deze preek in drie delen heb ik ontleend aan een preekschets van Jan Mudde.


[1] Vertaling Naardense Bijbel.