Brief aan koning David

­Aan: Zijn majesteit David Ben-Isaï van Bethlehem, koning van Israël, Heer van Jeruzalem, veroveraar van Filistea, Moab, Edom, Amon en vele vrouwen, enz., enz.

 

Majesteit,

Lang heb ik getwijfeld over deze brief. En nog weet ik niet precies waarom ik u schrijf. Laat ik in elk geval meteen zeggen: verwacht van mij geen vleierij of mooie woorden. Het is meer uit ergernis dan uit bewondering dat ik schrijf.

Niet dat er geen redenen zouden zijn u te bewonderen. Dat verhaal dat u als jongetje het in de naam van God opnam tegen de held van de Filistijnen, blijft geweldig. Al zijn er boze stemmen die beweren dat het heel iemand anders was die het gedaan zou hebben – ene Elchanan, de zoon van Jari uit Bethlem – en dat enkele vleiende hofschrijvers het verhaal later aan u hebben toegeschreven. Maar ik wil best geloven dat u het zelf was.

Ook om uw vriendschap met de zoon van de koning, Jonathan, zou ik u kunnen bewonderen, al verdient Jonathan natuurlijk nog meer bewondering. Hij zou tenslotte het koningschap aan u kwijt raken. Maar nee, het gaat me niet om uw jonge jaren. Die zijn nauwelijks ergerlijk. Of het moeten uw goedheid en edelmoedigheid zijn die me ergeren, omdat ik zelf zo niet ben.

Maar het gaat me veel meer om al die dingen die daarna gebeurden. Het lijkt wel of u zelf steeds meer ging geloven dat u zo bewonderenswaardig was. U nam de ene vrouw na de andere, hoewel u toch ook wel wist dat God niet wilde dat een koning veel vrouwen zou nemen. U vond uzelf zo geweldig dat u zelfs de vrouw van een van uw soldaten/officieren inpikte en haar zwanger maakte. Toen haar echtgenoot niet als dekmantel voor dat kind wilde dienen, liet u hem doden.

Gelukkig was er nog iemand aan het hof die het lef had u er op aan te spreken. Niet rechtstreeks natuurlijk. Dat was te link. Maar via een verhaaltje, waar u mooi intuinde wist Nathan u te confronteren met uw daden. U had spijt, zei u. Veel spijt. U zong er een prachtig lied over dat wij nog steeds regelmatig zingen. Zeven dagen vastte u, om te zorgen dat het kind, vrucht van uw overspel zou blijven leven, maar toen het stierf gaf u het op. ‘Laat ook maar’ zei u, ‘nu heeft bidden geen zin meer.’

Heel verdrietig dat dat kindje moest sterven, maar uzelf kwam ermee weg. Volgens Gods wetten moeten moordenaars en overspeligen sterven. U was het beide, maar bleef leven. U kon zelfs uw positie houden. Natuurlijk kon het niet rustig blijven. Verschillende van uw zonen kwamen in opstand, maar u wist ze steeds weer te verslaan. Ik snap dat eerlijk gezegd ook wel een beetje van die opstand. Het zal je maar gebeuren dat je vader er op schandalige wijze nog een vrouw bijneemt en dat het kind van die vrouw juist de nieuwe koning zou moeten worden. Alsof die eerdere vrouwen en hun kinderen niet veel meer gedeeld hadden in de zware weg naar het koningschap. Maar nee, de vrouw die er het laatst bij kwam moest de belangrijkste worden.

En u kreeg het allemaal zoals u het hebben wilde. U was de man naar Gods hart. Eerlijk gezegd snap ik daar niets van. Uw voorganger Saul werd het koningschap ontnomen. Samuel zei tegen hem: ‘De HEER zal een man naar zijn hart zoeken en hém aanstellen tot vorst over zijn volk, want u hebt u niet gehouden aan wat de HEER u bevolen heeft.’ U was die man naar het hart van de HEER. Maar van kunnen we toch net zo goed zeggen dat u zich niet gehouden hebt aan wat de HEER u bevolen had?

De geschiedenis heeft u onthouden. Uw naam is voor altijd gekoppeld aan Israëls koningshuis. Zoon van David werd zo zelfs een eretitel voor de Verlosser van de wereld. Hij is ook mijn Verlosser en dat is ook de diepste reden voor deze brief. Als Hij niet uw Zoon was had ik mijn schouders opgehaald over het mooie beeld dat zoveel mensen van u hebben. De geschiedschrijvers hebben zich vaker vergist. Of beter gezegd, volgens de geschiedschrijvers is wie wint de held en wie verliest de schurk. Zo gaat dat. U heeft altijd gewonnen en dus bent u de held.

Maar zo gemakkelijk kom ik niet van u af. Want U bent de man naar Gods hart. De man die met eer genoemd wordt als de voorvader van mijn Heer. En dus moet ik mezelf afvragen: Waarom erger ik mij zo aan u? Er zit ongetwijfeld jaloezie in. Zo dapper, zo succesvol, zo geliefd. Zo’n geweldig schrijver van liederen. Dat had ik ook allemaal wel willen zijn. Uw hartstocht om te leven had ik ook wel willen hebben. Met volle overtuiging het opnemen tegen een reus, maar ook op zo’n hartstochtelijke manier vallen voor een knappe vrouw van een ander en haar nemen. Ik zou beide dingen nooit gedaan hebben. Dat lef heb ik niet.

Dus ja, jaloezie is er zeker. Toch is dat niet het belangrijkste. Het is vooral dat u weg kwam met wat u deed. Zo gaat het veel te vaak in deze wereld. De kruimeldieven, de illegalen of de buitenlanders die zich crimineel gedragen. Zij worden opgepakt. Wie geen positie heeft in de samenleving is snel de klos als hij iets verkeerd doet. Maar de grote bazen bij banken, overheden of het bedrijfsleven ontspringen de dans. Net als u. U had die man die een lammetje pikte van een ander we willen doden, maar u bleef zelf in leven. Hoe oneerlijk en hoe herkenbaar.

Dat onrecht, dat kan ik niet hebben. Maar dat ligt niet alleen aan u. U deed het, maar de HEER liet u in leven. Hoe verder ik met deze brief vorder, hoe meer ik me realiseer dat ik me ook erger aan de HEER zelf. Hoe kon Hij u met uw overtredingen laten weg komen. Hoe kon u de man naar zijn hart zijn terwijl u net als uw voorganger flink misbruik maakte van uw positie? Hij is toch de Rechtvaardige? Hij komt toch juist op voor de zwakken, de onderdrukten? Als Hij het recht had laten zegevieren, was u er niet meer geweest.

Maar ik weet ook wel dat het niet aan mij is daarover te schrijven. Ik kan me ergeren aan de manier waarop u misbruik maakte van uw positie en aan uw populariteit ondanks dat. Ik kan me ergeren aan Gods genade, maar ik leef er zelf ook van. Mijn leven is niet zo bekend. Het ontbreekt mij aan het lef om zulke grote publieke zonden te begaan als u deed. Maar een beter mens ben ik zeker niet. Ik zal hier niet al mijn zonden uitspellen, maar hoogmoed, lust, mezelf de belangrijkste vinden zijn ook mij niet vreemd. En ik kom ermee weg. Ondanks mijn grote tekorten en fouten houd ik mijn werk, mijn gezin, mijn leven. Niet omdat de HEER niet rechtvaardig is. Maar omdat uw Zoon er niet mee weg kwam. Hij nam mijn tekorten en fouten op zich.

Nu ik er zo over nadenk, realiseer ik me dat die verhalen over u verkeerd gelezen heb. Ik zag er verhalen in over uw heldendaden en tekorten. Genoeg om me klein en miezerig te voelen in vergelijking met u. Of om me te ergeren aan uw onrecht en populariteit.

Maar daar gaat het natuurlijk niet om in die verhalen. Ze gaan over de HEER die een man met grote tekorten koning laat zijn in zijn naam. De HEER die Rechtvaardig en genadig is. Die jou liet je wegkomen met je tekorten, maar je Zoon niet.

Mijn ergernis over wat je deed is niet in een klap verdwenen, maar ik eindig toch met een hartelijke groet. We moeten beiden leven van de genade van de HEER door jouw Zoon,

Bram Beute

(ND, 27-6-2014)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*
*
Website